Regen gutst en klettert op de vooruit. Ik laveer door regen en verkeer en duik de Wetstraat in. Na het parlement is het rechtsaf. De Sint-Michiels kathedraal verschijnt als zandstenen eiland. Ik kan er de auto aanmeren.
Zal zij er zijn? Zal ik haar terugvinden?
Druipend bereik ik de schelp van het Paleis voor Schone Kunsten. De ronde toegangsdeuren bieden weerstand, klapperen na. Nog even blaast de kou. Ik voel mij als in de mondholte van een kinkhoorn.
Waar zal ik eerst zoeken?
In de hal heeft de bronzen engel een gebroken arm. Er staat een lezenaar van witgelakte vezelplaat. Een kunstwerk van Marcel Broodthaers? Het bevat een beduimelde cataloog onder glas. Twee ronde gaten laten mijn handen de bladzijden draaien tot ik bij de oorspronkelijke plannen van het PSK uitkom.
Kan dit plan mij helpen?
Het blad is gescheurd. Ik blader verder, maar word er niet veel wijzer van. Ik lees dat de kantoren en scheidingsmuren in het PSK gesloopt zijn en driehonderd medewerkers verhuisd om het Paleis toegankelijker te maken. De gangen en sluizen binnen de schelp zijn terug open.
Waar is zij?
Ik daal de trap af en bereik de “Sexties”, de tentoonstelling van erotische stripverhalen uit de jaren zestig. De muren hangen vol natte dromen van Crepax, Cuvelier, Forest en Peellaert. Muziek uit de sixties verwelkomt mij. Ik word nostalgisch.
Daar is ze. Ik herken haar gestalte, de donkere krullen, de schouders, de heupen. Zij draait zich om. Zij is het niet. Het is een bewaakster. Ik had het kunnen weten. Deze vrouw draagt het uniform van het PSK, een zwarte broek en hemd.
Zij kijkt mij aan. Ik kijk weg, wandel voorbij haar, naar de zaal van Cuvelier, waar Epoxy, naakt en met een hand tegen haar wang roept: “Dat kan niet, ik word gek”.
Hier is niemand.
In de volgende zaal stapt Barbarella uit haar klederen en roepen de toeschouwers: “Barbarella, Barbarella, si tu reviens tout ira bien”.
Ja, kom terug, dan zal alles goed gaan.
Ook hier is een zaalwachter. Hij kijkt afwezig. Ik groet hem. Hij verschiet, kijkt weg, groet mij dan terug.
“Heeft u een vrouw gezien, ongeveer een meter zestig, met donkere krullen?”
“Neen, ik werk hier maar voor vier maanden.”
“Ze heeft opvallende blauwe ogen.”
“Het spijt mij, maar ik werk hier alleen omdat ik niets anders kon vinden. Binnen een week ben ik hier weg. Dan werk ik voor de Thalys en ga ik naar Keulen, Parijs en Amsterdam.”
Boven aan de trap kom ik terug in de hal uit. Bij de lezenaar ligt een stukje van het plan van het Paleis. Is dit haar handschrift?
Haar handschrift is rond en sensueel, het onderste deel van de letters duiken naar de diepte, het bovenste deel is kort en stevig, wiegend zoals graanhalmen in de ochtendbries.
‘Le Ravenstein’ staat er, ‘dinsdag 25 mei, 14 uur.’ Le Ravenstein? Wij zijn er ooit samen geweest. Als ik de centrale hal oversteek en rechts de wenteltrap opga kom ik uit aan het Park. Rechts ligt Le Ravenstein.
In de centrale hal kletteren cimbalen. Er is geen doorkomen aan. Twee papieren draken springen en dansen en iedereen kijkt, onbeweeglijk, onbeweegbaar. Tot de draken stilvallen en het weer stil wordt. Schuifelend steek ik de hal over, bereik de trap, die in de zijkant van de schelp draait.
Een tram dendert voorbij als ik bovenkom, vonken spetteren van de bovenleiding. De Koningsstraat is natzwart, tussen grijsgrauwe wolken priemt de zon. De struiken in het park aan de overkant ogen frisgroen.
Daar is ze. Ze heeft halfhoge hakken, ranke kuiten, uitdagend wiegende heupen, een gele handtas. Een Voton, vertelde zij mij. Leer is zacht als huid en het ruikt lekker. Zo ben je nooit alleen. Het is echt leer en de Turken kunnen er ook wat van. Niemand merkt het en zoveel geld wou ze er niet aan geven.
Ik volg haar.
Onder de art nouveau luifel van Le Ravenstein staat een man. Zij kussen elkaar en ik proef de smaak van haar lippen of is het de smaak van bloed? Hij is korter en dikker dan ik. Is dit haar type? Zij omarmen elkaar en mijn maag krimpt. De zon speelt in de kleuren van de glazen luifel. De kleuren dansen op hen.
Zij gaan bij het raam zitten. Het raam waar ook wij zaten. Het raam is gevat in plantmotieven, waar ik mijn vinger langs liet glijden, nadat ik haar oor, wang en mond gevoeld had, terwijl ik het blauw zag, het blauw van haar ogen, en haar gezicht, omringd door een weerbarstig bos haren. Ik hoor haar zuchten.
Een tram remt, vonken spetteren van de wielen, staal op staal. Tot het licht groen wordt, zie ik haar niet meer.
Zij ziet er bleek uit. De garçon neemt de bestellingen. Hij heeft een witte voorschoot op een zwart hemd, een buikje, grijs haar.
Ik kijk.
Is het pijn dat ik voel? Ik proef haar smaak op mijn tong, de warmte van haar huid, de warmte die ons te veel werd, als wij zweterig plakkend terug vreemden werden.
De garçon is terug, hij zwaait het bord eerst voor haar dan voor hem. Het zijn asperges, verse asperges. Zij dampen.
Ik ruik ze, licht zuur, zoals de eerste pis na een aspergemaaltijd.
Zij draait met de pepermolen. Het prikkelt mijn tong.
Ze steekt een aspergekopje in haar mond.
Die smelt op mijn tong, smeuïg, net hard genoeg, met een stam die wat meer weerstand biedt. De kop is zacht als vilt, de stam harder, krachtig en toch meegaand.
Ik sluit mijn ogen.
Mijn eerste eigen asperges heb ik met haar gedeeld. Ik zaaide ze, plantte ze, gaf ze een bed van aarde en op een morgen zag ik de eerste lichtpaarse kopjes.
Van het graven naar asperges werden mijn handen ruw, met grijs in de poriën, rouwranden onder de nagels.
Daar houdt zij niet van.
maandag 14 juni 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
ppffwww, ingrijpend, alsof ik er bij was....
Een reactie posten