zaterdag 18 juni 2011

SAUDADE

Gegroet beste lezer,

Ik heb geschreven om afscheid te nemen van mijn verliefdheid op Christina die niet Christina heet. Kan er een geschikter plaats zijn om jullie te schrijven dan de stad waar zij woont en waar ik haar straks opnieuw ontmoet?
Het is hier heel zonnig - mijn zonnebril kan ik echt wel gebruiken, maar ik heb de verkeerde brillendoos mee - en hopelijk zijn de Belgische chocolaatjes straks niet gesmolten.
Ik wens jullie veel leesgenot toe. Mij is een WE in de Douro-vallei beloofd en veel lekkers.
Ach ja, liefde en vriendschap kunnen veel vormen aannemen. Ik hou van Portugal en dat ondefinieerbaar gevoel van saudade.
Guy

§

“Allo”
“Met Guy”
“Ik ben het.”
“Christina?”
“Guy, ik wil je iets vertellen.”
“Ja, …”
“Ik ga terug naar Lisboa.”
Het was of Guy een slag in zijn maag kreeg. Hij had een gevoel van leegte, van déja-vu, van ik-wist-het.
“Guy, ben jij er nog?”
“Ja.”

“Ik hou van je”, had ze vroeger gezegd, “maar ik wil dat wij elkaar vrij laten.” Toen voelde het goed, het voelde vrij, het voelde vrolijk, hij had gelachen en zij hield van zijn lach, zei ze.

§

Door het venster raast de Noordzee.
“Je veux finir en beauté”, had zij gezegd.
Guy hield van haar terwijl ze met zes dingen tegelijk bezig was, drie projecten tegelijk op stapel had, van hoe zij op een avond twee vrienden telefonisch kon troosten en hem tussendoor inlichtte en dan haar gsm afzette en zich als een kat in zijn armen nestelde en vertelde over haar dochter, haar werk, de boeken die zij las en nu miste bij gebrek aan tijd, haar vader die haar voorbeeld was en de lente in Lisboa, de oceaan en de saudade, de melancholie van de zeelui op de oceaan, het missen van de zee aan land, het missen van het land aan zee, het missen van van wie je houdt.
Het was voorbij. Hoe hij “ik zal je missen” kon zeggen in het Portugees, wist hij niet, nog steeds niet, maar hij miste ze toen al en dus zei hij “te saudades”, “ik mis je” al was ze er nog.
De zee was grijs, zo grijs als haar ogen, haar twinkelende ogen, waarin hij soms witte schuimgolven zag breken.
Het was hun laatste weekend aan zee, afscheid in schoonheid, al klonk het zo veel mooier in haar Portugees Frans.
Die dag zei ze ook: “Ik heb iemand ontmoet. Ik heb hem na vijftien jaar teruggezien. José”
Guy vroeg of zij van hem hield en zij zei “Ja”.
Zij wandelden langs het water, waar het zand aanvoelt alsof je er in zou kunnen zinken, de zee lijkt of ze over je heen wil spoelen. Een vlucht strandpluvieren draaiden door de lucht, in een school van witte vlekjes, de witte vlekjes van haar ogen, kwetsbaar en vergankelijk, vluchtig. Een groepje bij de zeelijn liep driftig op en af, met knikkende kopjes, gretig pikkende in het zand.
Christina wandelde naast hem, met die vertrouwde soepele en toch krachtige stap, met een glimlach op haar lippen, met haar blik in de verte.
“Laat ons teruggaan”, zei ze.
Bij de duinen zei ze: “Ik ben moe.” De lentezon streelde en zij gingen in een duinpan liggen, zij legde zich in zijn armen en viel in slaap. Zij was warm, maar Guy werd koud, de koude van het zand drong langzaam in zijn bekken en in zijn rug. De wind strooide zandkorrels over hen. Zijn tanden knarsten ook al hield hij zijn mond gesloten. Tussen twee bosjes helmgras zag hij een wit driehoekig zeil kleiner worden en verdwijnen in het grijs van de zee.

§

Twee jaar later is Guy voor het eerst terug aan zee. De Noordzee is ver, ruist door het raam. Het strand is nat, bezaaid met plassen die in de zon blinken, blauw, grijs, groen. Twee paarden stappen in het water, net herkenbaar. Het lijkt op een kindertekening met een ribbellijn voor de zee, vier strepen voor de poten, een rechthoekig lichaam en driehoekige kop. De zon is een bol met enkele strepen.
“Twee jaar geleden stond Christina hier” denkt Guy. Het voelt als een leegte. Het gat in zijn ziel werd een leegte in de ruimte, een stilte waar hij klank verwachtte, een lach die niet schatert, een leegte zonder woorden.
“Nonoo … Nonooo … Nonoooo….”
Als Bram aan Guy’s broek trekt ter hoogte van zijn knie schiet Guy wakker uit zijn dagdromerij. Hij kijkt omlaag, Bram kijkt omhoog, verwachtingsvol. Er is een geurtje.
Guy neemt Bram op zijn arm.
“Gij hebt precies kaka in uw broek gedaan.”
“Kaka.”
Bram biedt deze keer geen weerstand, laat zijn broek uittrekken en pamper verversen.
“Zullen wij langs het strand gaan wandelen?”
“Wandele.”
Op de dijk neemt Bram de hand van Guy, stopt hij voor een tractor, een hond, een auto, met telkens de uitroep “tracter, … hond, … auto”. Dan kijkt hij naar boven, zegt “kopter” en inderdaad na het geflap van de rotoren verschijnt een Seaking met zijn rode neus. Guy volgt en loopt kris kras over de dijk. Hij volgt de verwondering van Bram, die tweeënhalf jaar is en voor het eerst naar zee gaat.
Als zij het zand bereiken wijst Bram naar de schoenen van zijn opa. Guy doet zijn schoenen uit.
Het zand kriebelt, wordt een beetje koud als ze de zee naderen, in zee stappen en de golven over hun voeten spatten. Bram staat stil, kijkt.
“Boot”.
Een wit zeil schuift in de verte.
“Zullen wij schelpen zoeken?”
“Chelpe.”
Met de neus naar het zand kiezen ze de kleurrijkste. Guy wordt overspoeld door warmte, het geluk van de herinnering toen hij hier als kind naar schelpen zocht. Van toen hij hier met Christina naar schelpen zocht. En achter haar aan liep.

§

“This is an answering machine. Leave your message after the beep.”
“Verdomme, ik haat antwoordapparaten” vloekt Guy binnensmonds.
Het is vijf jaar later. Zij hebben nog korte boodschappen gewisseld, bij Nieuwjaar en op haar verjaardag. Hij schreef in het Engels en zij in het Portugees. Google translate kwam nu niet meer van pas. Daarvoor waren de berichtjes te kort. Het ga je wel en gelukkig Nieuwjaar begreep zelfs hij in het Portugees. Haar nieuw gsm nummer had ze gegeven net voor ze vertrok, maar hij had het nooit gebruikt. Was hij bang haar stem te horen, durfde hij de verloren klank niet oproepen? Hij vond dat je niet moest teruggaan naar een plaats die je dierbaar was omdat het geheugen herinneringen uitzuivert, mooier maakt dan de werkelijkheid. Maar geldt dat ook voor mensen, vroeg hij zich af?
Nu zat hij toch in Lisboa. Hij had er niet voor gekozen. Het was voor zijn werk. Gisterenavond wou hij een frisse neus halen en werd gelokt door fadoklanken. Hij vond een tafeltje vrij tussen de Portugezen, die na elkaar opstonden voor een lied gebracht met min of meer geoefende stemmen, ijl, helder of krachtig klinkend, begeleid door een gitaar. Hij bestelde een fles witte wijn en die smeuïge Portugese kaas. Zij hadden trouwens niets buiten wijn, kaas en brood. Guy brak het donker brood en droomde even weg bij de geur. A la recherche du temps perdu. Daarna scheurde hij de korst van de kaas met een stuk brood en schepte slierten kaas met de gulzigheid die hij meegekregen had als kind uit een kroostrijk gezin. De kaas was rijp, zout, overweldigend, plakte aan zijn tong en gehemelte, vervulde hem al at hij naar gewoonte te snel. De fles wijn werd halfvol en hij werd er nog stiller van. Zijn voet wiegde op de maat van melancholie.
Quem mostra' bo ess caminho longe?”
Het klonk bekend: “Wie zal je die verre weg tonen?”
Sodade, sodade, sodade.”
“Gemis en verlangen.”
Si bo 'screve' me. 'M ta 'screve be. Si bo 'squece me. M ta 'squece be. Até dia qui bo voltà.”
“Als je mij schrijft, zal ik je terugschrijven. Als je mij vergeet, zal ik je vergeten. Tot op de dag dat je terugkomt.”
Een traan rolde van Guy’s wang en pletste in zijn leeg glas. Bij het opstaan stootte hij de fles om, die ook leeg was. Zich verontschuldigend schuifelde hij tussen de tafeltjes naar de uitgang. “Até dia qui bo voltà” klonk het nog na in zijn oren. Hoe hij in zijn bed geraakt was herinnerde hij zich de volgende morgen niet. Had iemand hem de weg getoond? Had Bacchus zijn engeltjes gestuurd? Neen, Lisboa had geholpen. Als je de heuvel afwandelde kwam je zo in pension Grandola. Ook Lisboa staat op zeven heuvels.

§

Ze hebben afgesproken om 14 uur op de praça da arvore, het plein van de boom, om bij te praten, want nu had ze geen tijd. Het duurde even voor hij arvore verstond. Zijn Portugees was er na haar vertrek niet beter op geworden.
“Je zult het mooi vinden”, zei ze. “Op het plein is er één boom, je kunt de Taag zien. Het eten is er lekker en niet duur. Je kunt het niet missen, er is maar één restaurant, A Arvore.”
Hij was er op tijd, wat voor hem tien minuten voor de afgesproken tijd betekende. Het plein lag op de rand van een heuvel en keek uit over de rode bolle pannen daken en het groen van koperen torenspitsen. In de verte lag de Taag. Achter hem stond één boom en een tiental tafeltjes, wit in de novemberzon. Guy zweette, zijn maag rommelde en zijn kater werd er niet beter op. Nu en dan dwarrelde een blad naar beneden, goud, oker of bruin.
“Twee uur is vroeg voor een Portugees”, dacht Guy en “Christina weet nog steeds compromissen te sluiten tussen mijn tijd en haar tijd al heeft ze mij altijd gezegd dat er geen Portugese tijd bestaat.” Gewoonlijk zorgde hij er voor dat hij te laat kwam en moest niet lang wachten.
Guy verzachtte zijn kater met een glas vinho verde. Buiten hem zat er nog een koppeltje, toeristen. Zwijgend keken zij naar elkaar, dan belde haar gsm op de tonen van Big Ben.
Een half uur later zag hij Christina aanlopen, in jeans en slobbertrui. Haar silhouet en nerveuze stap herkende hij. De herinnering aan iets dat er niet meer was stak zijn hart. Ze keek dwars door hem heen, raakte zijn zere plekken. Die brede glimlach had zij nog, grote ogen die je opnemen zodat je niets meer ziet. Zij zag er moe uit. De lichtjes in haar ogen blonken nog als vroeger, zoals het vuurstokje dat hij mocht aansteken en aan de kerstboom hangen en dat in knisperende sterretjes opbrandde.
Haar kus was kort, vluchtig, heel even voelde hij haar borsten aan zijn borst. Dan ging ze tegenover hem zitten. De meeste tafeltjes waren ondertussen bezet. Zij keek naar hem. Hij keek naar haar. Haar gsm rinkelde, de oude Nokia tune. Even keek ze naar het scherm en zette hem af.
“Ze hebben hier roggevleugels met kappertjessaus” zei ze “zoals in Brussel.”
“Lekker” zei hij.
Zij vertelde en hij luisterde, al viel het niet mee met zijn kater of was het verdriet. Hij vond haar nog even aantrekkelijk, ook al had ze wat meer fado in haar ooghoeken. Zij werkte voor de sociale diensten van Lisboa, vertelde ze. Het was er niet beter op geworden sinds Portugal uit de eurozone gezet was. Haar loon dat al niet riant was, was met 25% verlaagd en ze werkte meer, veel meer. Het aantal klanten was sindsdien meer dan verdubbeld, waaronder veel jongeren, die niet bij en ten laste van hun ouders wilden blijven leven. Haar dochter stelde het goed. Zij was afgestudeerd in de rechten, was terug thuis en welkom gezelschap. Zij lachten veel samen.
De fles geraakte leeg en ook een tweede. De vis was voortreffelijk, vers, licht zurig, zwom in de boter en kappertjes, de smaak van herinnering. Even keek ze naar haar uurwerk. “Ik moet gaan” zei ze. “Ik was blij je terug te zien.” Ze stond op, keek hem aan. Ze omarmden elkaar, kort, hevig. Zijn lippen kruisten haar lippen en weg was zij. “Tot weldra” zei ze. Tien meter verder draaide zij zich even om en zwaaide.
Hij bestelde koffie, keek naar de Taag en kreeg het koud.

Noot: Het lied Saudade is van Cesaria Evora en een mooie lifeversie vind je op youtube: http://www.youtube.com/watch?v=RhwmyfFpmLs&noredirect=1

zaterdag 5 maart 2011

SATURDAY NIGHT FEVER IN SYDNEY

De zon is verdwenen. De thermometer bij de apotheker geeft nog maar 25 graden aan. De grote Coca Cola neon panelen op het kruispunt breken de duisternis. Ook in de van hier uitwaaierende straten heerst kunstlicht. De neonlichten kleuren de nacht helrood, fluogeel, metaalblauw, oranje, gifgroen. Zij lokken en verleiden. In de restaurants, cafés en terrasjes flikkeren kaarsen.
Wil je classy, hamburgers of fast thai eten, koele wijn, dans en hitte, live porno of muziek of een duo in een donkere hoek?
Golven tieners en twenners wandelen uit Kings Cross station met kabbelend gebabbel. Een stroom van auto’s en taxi’s schuift door de straten. Taxi’s voeren af en aan. Ben je ouder dan val je uit de toon. Een man met bakkebaarden en Harley Davidson schuifelt tussen de auto’s. Een gepansterde limousine met gefumeerde ruiten passeert.
Meisjes spelen hier het paradijsvogelmannetje. Zij pronken met rokjes en kleedjes tot aan de bilnaad, lange benen en borsten in alle maten. De overheersende kleur is zwart, naast witte rokjes met fronsjes, de diepte van de rugsnit varieert, de borsten tonen meer dan zij suggereren. Meisjes op stilettohakken wandelen heupwiegend of onzeker als op de rand van een afgrond. Een meisje trekt aan de rand van haar kleedje, drie maal, maar het blijft even kort, even onthullend. Jongens lopen in jeans en hemd, zien er grijs uit als paradijsvogelvrouwtjes.
Een gsm rinkelt. Een groepje valt uiteen. “Where are you going?” vraagt hij terwijl zij laveert tussen de auto’s en nog even antwoordt: “My friend is in Kings Cross Station.”
Een rode gestroomlijnde Japanse motor staat stil in het verkeer. De berijders, man en vrouw, geraken het niet eens over hun doel.
Bij elke drankgelegenheid staan security agenten. Wie geen achttien is geraakt niet binnen. Mij laten zij door zonder geschreven bewijs van leeftijd. In de Irish Pub waarboven ik een kamer huur is het mij te druk. Het ruikt er naar zweet en verschaald bier. De muziek is live en luid.
Geef mij maar de nacht met haar wisselend licht, zwoelte, donkere hoeken. Ik zit op een bank bij de stoep en kijk verwonderd naar het zaterdagse ballet, de zaterdags koorts en hormonen, het spel van kijken en bekeken worden, van aantrekken en afstoten.
Plots klinkt een fluitje. Een tiental security agenten zetten het op een lopen, de matrakken zwaaien mee met hun pas. Een politieauto stopt en draait om. Inmiddels staan er vijf. Stoere binken worden gehandboeid opgeladen en afgevoerd.
Dan danst het ballet van heb je mij gezien verder.

zaterdag 25 december 2010

AARDBEIEN

Aardbeien zijn voor mij de lente. Dikwijls ben ik ontgoocheld van de visuele krachtpatserij, zonder parfum. Daar liggen ze dan, groot en klein, met groen hoedje en gekruld staartje, wellustig, rond of puntig, niet geometrisch, kwetsbaar en knalrood, bedekt met piepkleine zaadjes, potsierlijk. Een bakje is snel vol met die onregelmatige vormen. Het zicht is er meestal, maar de geur? Zelfs al biedt het vruchtvlees net genoeg weerstand, knisperen de zaadjes tussen mijn tanden, dan volgt er niets, niets, geen smaak, geen betovering, geen herinnering.

Hoop doet leven. Vandaag is het 25 mei. Het is tijd voor Belgische vollegrondsaardbeien. Ik probeer de Zuidmarkt in Brussel. Als ik geen aardbeien vind kan ik troost zoeken bij zerpe witte Rioja en zilte in boter gesmolten roggevleugels met kappertjes.

De straten van marktstallen, -wagens en barakken volgen elkaar op. De steegjes, etalages en luifels kronkelen als in een Marokkaanse souk. Het is vreemd, exotisch en vertrouwd. Elke winkel heeft zijn plaats. Er is de vlees en charcuteriestraat, de BH straat, de kamerplantenstraat, de schoenstraat, de fruit- en groentenstraat, de muziekstraat, de gsm-straat, de visstraat, de gordijnenstraat, de hoofddoekenstraat, de ijzerwinkelstraat, … Noem maar op. Ieder kent zijn plaats. Ik kan er uren dwalen, dronken worden van vormen, geuren en kleuren, van zangerige stemmen die nutteloze gadgets aanprijzen. Vandaag is het mij echter ernst. Ik moet sober blijven, met alerte papillen. Ik ga niet flaneren, niet dwalen, maar Belgische aardbeien zoeken, liefst Lambada.

Hoop doet leven, maar de realiteit kan een harde landing zijn. Ik vind fletse tomaten, verlepte komkommers, overrijpe bananen, slappe avocado’s, melige frigo-appelen en trieste ananas. Ik weet niet of de Rioja mij hier overheen kan helpen. Wordt het aguardiente?

Ik ruik iets, word er blij van. Dat spoor volg ik. Drie soorten heeft hij: Elsanta, Lambada en Darselect. Een vierkante meter vol, kistje naast kiste, wellustig, bol, in wisselende dieprode tinten. Ik hap even naar adem.

“Ze zijn duurder, Madameke, maar wat een smaak, proef ne keer”, lokt de verkoper.
“Thuis hadden wij die ook. Één jaar. Dan deed papa ze weg. Zij brachten niet genoeg op”, antwoordt zij.

Haar wilde krullen ontroeren mij. Medusa? Moet ik een spiegel bovenhalen om niet versteend te worden? Ze heeft een lichtkruidig parfum. Daar hou ik van. Even kruisen onze ogen. Marineblauw, zie ik in een korte flits.

“Lambada is onklopbaar. Als ze in volle grond geteeld zijn en het weer meezit. Beter hebben zij nog niet uitgevonden in Hoogstraten”, leg ik zelfverzekerd uit.
“Mijnheer, is een kenner”, knikt de verkoper goedkeurend.
“Geef mij dan maar een bakje Lambada.” vraagt ze.

Ik hou van de klank van haar stem.

“Teelden ze aardbeien bij u thuis?” vraag ik haar.
“Ja. Soms kwamen ze mij de strot uit. ’s Morgens aardbeien bij de boterham, ’s middags als dessert. Wat niet verkocht raakte, werd confituur. Ik dacht dat ik een aardbei werd. Mijn zus, die had geluk. Zij was allergisch voor aardbeien, werd een aardbei, een rood gezicht met pukkeltjes. Zij moest geen aardbeien eten.”
“Ik heb goede herinneringen aan Lambada. Het was een ontdekking van Toine, onze tuinman. Fier dat hij was. Van een vriend had hij stekken gekregen. Hij werd er lyrisch van. Ik heb nooit betere aardbeien gegeten. Ze zijn vlezig, sappig, subtiel en overweldigend. De geur alleen al”, antwoord ik.

Als zij naar een goed restaurant vraagt en meegaat om roggevleugels met kappertjes te eten kan mijn geluk niet op.

zaterdag 23 oktober 2010

DE ZOTTE MORGEN VAN SANTIAGO DE COMPOSTELLA

Koplampen glijden door het duister. Santiago de Compostella ontwaakt op het ritme van zijn zotte zorgen. In korte uniformrokjes stappen twee meisjes lichtvoetig naar school. Zij zien een vriendin en versnellen hun stap. Hun gezicht straalt. Door het venster van een café zie ik een koppeltje. Zij staren naar hun gsm schermen. De koffie wordt koud. Beslist stappen mensen naar hun werk. De kranten zijn versgebakken, het brood geurt. Het luik van het winkeltje waar ik fruit koop is halfopen. De witte perziken zijn zachtrijp, de peer heeft een rode wang.
"Pas op voor je hoofd" zegt de winkelier als ik naar buiten stap.
De straatverlichting werpt een gele gloed op gevels en gezichten. De straatstenen zijn oker en grijsnat. Bij de bushalte kijken de reizigers voor zich uit. In Café Derby, waar ik gisterenavond witte wijn dronk en mensen observeerde, worden de ramen gezeemd. De garçon vult de servettenbakjes. Croissants blinken.
Op een groepje toeristen na is de Kathedraal leeg. Het altaar blinkt. Santiago matamoro zwaait met zijn zwaard. Engelen stralen ‘saudade’ uit, het Gallicisch gevoel van verlies en verlangen. Morgen ben ik terug in Lisboa. Christina beloofde mij de juiste betekenis van het Portugese saudade uit te leggen. Is het begeerte dat ik voel? Een Duitse gids legt het uit in zijn micro, zijn stem raspt door de koptelefoons. Toeristen veroveren de plaats voorbehouden voor het gebed "Espacio reservado a la Oracion". Een koppel bidt terwijl sluiters klikken en flitsen weerkaatsen op zilveren en gouden krullen tussen het tropisch hout. De gsm van een priester rinkelt met het nokiadeuntje. Bij het luiden van de klokken kruis ik twee pelgrims, kreupel van het wandelen.
Twee ongenaakbare politiemannen plaatsen dranghekken. Onze blikken kruisen kort, dan kijken zij de andere kant uit. Zij ogen massief met brede schouders en koppelriem, de blauwe pet diep op hun hoofd.
De rij voor het graf van Johannes groeit. Je kunt er de apostel omarmen, "hug the apostel", staat er, maar ik laat die kelk aan mij voorbijgaan. Gisteren werd ik door een Franciscaan in het klooster van Hebron als pelgrim gezegend. Nu wandelen Christus, Maria en vele heiligen mee. Ik heb mij zelden zo veilig gevoeld.
Vrouwen plaatsen stalletjes op het plein. Een vrouw zingt zachtjes terwijl zij rozenkransen ophangt. De religieuze en toeristische prullaria staan broederlijk naast elkaar: Sint Jacobsschelpen, wandelstokken, zwaarden, katapulten, postkaarten, poppetjes, Sint Jacob met of zonder stolp, fluiten, schapulieren.
Het zonlicht daalt langzaam van de torens naar het plein terwijl de aluminiumstoelen op de terrasjes uitgespreid worden.
En God ziet dat het goed is.

maandag 14 juni 2010

ASPERGES

Regen gutst en klettert op de vooruit. Ik laveer door regen en verkeer en duik de Wetstraat in. Na het parlement is het rechtsaf. De Sint-Michiels kathedraal verschijnt als zandstenen eiland. Ik kan er de auto aanmeren.
Zal zij er zijn? Zal ik haar terugvinden?
Druipend bereik ik de schelp van het Paleis voor Schone Kunsten. De ronde toegangsdeuren bieden weerstand, klapperen na. Nog even blaast de kou. Ik voel mij als in de mondholte van een kinkhoorn.
Waar zal ik eerst zoeken?
In de hal heeft de bronzen engel een gebroken arm. Er staat een lezenaar van witgelakte vezelplaat. Een kunstwerk van Marcel Broodthaers? Het bevat een beduimelde cataloog onder glas. Twee ronde gaten laten mijn handen de bladzijden draaien tot ik bij de oorspronkelijke plannen van het PSK uitkom.
Kan dit plan mij helpen?
Het blad is gescheurd. Ik blader verder, maar word er niet veel wijzer van. Ik lees dat de kantoren en scheidingsmuren in het PSK gesloopt zijn en driehonderd medewerkers verhuisd om het Paleis toegankelijker te maken. De gangen en sluizen binnen de schelp zijn terug open.
Waar is zij?
Ik daal de trap af en bereik de “Sexties”, de tentoonstelling van erotische stripverhalen uit de jaren zestig. De muren hangen vol natte dromen van Crepax, Cuvelier, Forest en Peellaert. Muziek uit de sixties verwelkomt mij. Ik word nostalgisch.
Daar is ze. Ik herken haar gestalte, de donkere krullen, de schouders, de heupen. Zij draait zich om. Zij is het niet. Het is een bewaakster. Ik had het kunnen weten. Deze vrouw draagt het uniform van het PSK, een zwarte broek en hemd.
Zij kijkt mij aan. Ik kijk weg, wandel voorbij haar, naar de zaal van Cuvelier, waar Epoxy, naakt en met een hand tegen haar wang roept: “Dat kan niet, ik word gek”.
Hier is niemand.
In de volgende zaal stapt Barbarella uit haar klederen en roepen de toeschouwers: “Barbarella, Barbarella, si tu reviens tout ira bien”.
Ja, kom terug, dan zal alles goed gaan.
Ook hier is een zaalwachter. Hij kijkt afwezig. Ik groet hem. Hij verschiet, kijkt weg, groet mij dan terug.
“Heeft u een vrouw gezien, ongeveer een meter zestig, met donkere krullen?”
“Neen, ik werk hier maar voor vier maanden.”
“Ze heeft opvallende blauwe ogen.”
“Het spijt mij, maar ik werk hier alleen omdat ik niets anders kon vinden. Binnen een week ben ik hier weg. Dan werk ik voor de Thalys en ga ik naar Keulen, Parijs en Amsterdam.”
Boven aan de trap kom ik terug in de hal uit. Bij de lezenaar ligt een stukje van het plan van het Paleis. Is dit haar handschrift?
Haar handschrift is rond en sensueel, het onderste deel van de letters duiken naar de diepte, het bovenste deel is kort en stevig, wiegend zoals graanhalmen in de ochtendbries.
‘Le Ravenstein’ staat er, ‘dinsdag 25 mei, 14 uur.’ Le Ravenstein? Wij zijn er ooit samen geweest. Als ik de centrale hal oversteek en rechts de wenteltrap opga kom ik uit aan het Park. Rechts ligt Le Ravenstein.
In de centrale hal kletteren cimbalen. Er is geen doorkomen aan. Twee papieren draken springen en dansen en iedereen kijkt, onbeweeglijk, onbeweegbaar. Tot de draken stilvallen en het weer stil wordt. Schuifelend steek ik de hal over, bereik de trap, die in de zijkant van de schelp draait.
Een tram dendert voorbij als ik bovenkom, vonken spetteren van de bovenleiding. De Koningsstraat is natzwart, tussen grijsgrauwe wolken priemt de zon. De struiken in het park aan de overkant ogen frisgroen.
Daar is ze. Ze heeft halfhoge hakken, ranke kuiten, uitdagend wiegende heupen, een gele handtas. Een Voton, vertelde zij mij. Leer is zacht als huid en het ruikt lekker. Zo ben je nooit alleen. Het is echt leer en de Turken kunnen er ook wat van. Niemand merkt het en zoveel geld wou ze er niet aan geven.
Ik volg haar.
Onder de art nouveau luifel van Le Ravenstein staat een man. Zij kussen elkaar en ik proef de smaak van haar lippen of is het de smaak van bloed? Hij is korter en dikker dan ik. Is dit haar type? Zij omarmen elkaar en mijn maag krimpt. De zon speelt in de kleuren van de glazen luifel. De kleuren dansen op hen.
Zij gaan bij het raam zitten. Het raam waar ook wij zaten. Het raam is gevat in plantmotieven, waar ik mijn vinger langs liet glijden, nadat ik haar oor, wang en mond gevoeld had, terwijl ik het blauw zag, het blauw van haar ogen, en haar gezicht, omringd door een weerbarstig bos haren. Ik hoor haar zuchten.
Een tram remt, vonken spetteren van de wielen, staal op staal. Tot het licht groen wordt, zie ik haar niet meer.
Zij ziet er bleek uit. De garçon neemt de bestellingen. Hij heeft een witte voorschoot op een zwart hemd, een buikje, grijs haar.
Ik kijk.
Is het pijn dat ik voel? Ik proef haar smaak op mijn tong, de warmte van haar huid, de warmte die ons te veel werd, als wij zweterig plakkend terug vreemden werden.
De garçon is terug, hij zwaait het bord eerst voor haar dan voor hem. Het zijn asperges, verse asperges. Zij dampen.
Ik ruik ze, licht zuur, zoals de eerste pis na een aspergemaaltijd.
Zij draait met de pepermolen. Het prikkelt mijn tong.
Ze steekt een aspergekopje in haar mond.
Die smelt op mijn tong, smeuïg, net hard genoeg, met een stam die wat meer weerstand biedt. De kop is zacht als vilt, de stam harder, krachtig en toch meegaand.
Ik sluit mijn ogen.
Mijn eerste eigen asperges heb ik met haar gedeeld. Ik zaaide ze, plantte ze, gaf ze een bed van aarde en op een morgen zag ik de eerste lichtpaarse kopjes.
Van het graven naar asperges werden mijn handen ruw, met grijs in de poriën, rouwranden onder de nagels.
Daar houdt zij niet van.

zaterdag 20 december 2008

DOE HET ZELF

Met bewondering kijk ik naar dakwerkers die zonder vrees over een dak wandelen, licht als een vogel, sierlijk als balletdansers. Ik ben van het bange soort. Tientallen keren schuifel ik meter na meter met mijn billen over de dakpannen tot aan de nok en over de nok tot aan de schouw. Hoe lager je zwaartepunt, hoe stabieler je bent. Ik beweeg mij zijdelings, voel mij als een krab. Ik daal met emmers puin stukje na stukje over de pannen naar het dakvenster, door het dakvenster, de trap af. Het lijkt Sisyfusarbeid. Keer op keer ga ik twee verdiepingen naar omhoog met bakstenen en emmers cement. De laatste truwelen cement heb ik rechtstaand en met een schreeuw tegen de schouw gezwierd.
Ik voel mij terug mens.
Met de billen bloot zit ik nu op de nok van ons dak. Dat is goed om je hoofd koel te houden. Het adrenalinegehalte in mijn bloed voel ik dalen. Mijn hartslag en ademhaling komen tot rust.
De schouw op ons dak is hersteld, maar mijn “bleu”, mijn werkplunje, is doorgesleten.
Ik ben nog steeds gezekerd als een alpinist, gesnoerd in een klimbroek. Het touw loopt doorheen het velux-raam en is aan een deurklink gebonden. Baat het niet dan schaadt het niet. Het klimgerief kreeg ik van bezorgde buren.
De straten zie ik als een vogel, ik voel me licht. De wind voert geuren aan. Ik herken gist. In Leuven wordt bier gebrouwen. Ik herken lindebloesem. Op de vest staan lindebomen. Welke geur haalt het vandaag?
De schouw is net recht en net scheef genoeg. Het is een kunstwerk. Je erkent er de hand van de onervaren metser in. Nu nog mijn handtekening erop en ik kan het verkopen.
Eigenlijk ben ik blij dat mijn schouw niet al te zichtbaar is van op de straat.
Het is fris op ons dak. De zomermerel geeft een aria drie daken verder. Een duif baltst. Zij moet er niets van weten, vliegt weg, twee bomen verder. Ik keer terug naar binnen, onder ons dak. Het is voorbij. Missie volbracht.

zaterdag 26 juli 2008

DE BOEKENBOOM

Er groeit een boekenboom in ons huis. Zijn vruchten vullen steeds meer rekken, tafels en kasten. Uit ons vorig huis is hij mee verhuisd. Hij wil over zijn vruchten waken.

Rekken staan vol met boeken die stof verzamelen. Als ik ze gelezen heb neem ik ze nog zelden vast. Ik heb ze niet allemaal gelezen. Als je een boek hebt, heb je de inhoud. Met een doe het zelf boek in de kast kan ik alles in huis herstellen. De rug van de wijnencyclopedie is ongeschonden, maar alle wijnen heb ik geroken en geproefd.

De boekenboom adopteerde ook boeken van mijn ouders. Die boekjes hebben een crèmekleurige leren rug en een rookgeur tussen de bladzijden. Zijn ze gered uit het in 1932 brandend kasteel? Werden ze bij een haardvuur gelezen? Er is een Romeinse geschiedenis (uitgave 1814) en een jachtencyclopedie in vier delen (uitgave 1839). Twee delen spreken van jacht met stilstaande honden, een deel van jacht met lopende honden en een deel van jacht met netten. Volgens de ondertitel is dat laatste voor dames.
Mijn vader was een jager. Die boekjes heeft hij niet gelezen. Het bezit ervan was voldoende.

Boeken staan dubbel in de rij. De verborgen ruggen maken het zoeken moeilijk. Ik wil afscheid nemen van boeken, maar zij belanden terug in het rek.

Laat boeken een tweede leven krijgen. Als je de boeken weggeeft die je het liefst hebt, blijf je met rest zitten. Dat maakt het afscheid makkelijker.

Engelse romans kon ik aan een vriendin kwijt en twee dozen boeken heb ik meegegeven aan de SPIT-vrachtwagen, die tweedehandse meubels kwam leveren in onze straat.

Nu kijk ik iedere morgen naar één (bijna) lege plank van het boekenrek in onze slaapkamer. Hilde heeft er hoeden op gelegd. De boekenboom kan er zijn vruchten niet meer kwijt.