Aardbeien zijn voor mij de lente. Dikwijls ben ik ontgoocheld van de visuele krachtpatserij, zonder parfum. Daar liggen ze dan, groot en klein, met groen hoedje en gekruld staartje, wellustig, rond of puntig, niet geometrisch, kwetsbaar en knalrood, bedekt met piepkleine zaadjes, potsierlijk. Een bakje is snel vol met die onregelmatige vormen. Het zicht is er meestal, maar de geur? Zelfs al biedt het vruchtvlees net genoeg weerstand, knisperen de zaadjes tussen mijn tanden, dan volgt er niets, niets, geen smaak, geen betovering, geen herinnering.
Hoop doet leven. Vandaag is het 25 mei. Het is tijd voor Belgische vollegrondsaardbeien. Ik probeer de Zuidmarkt in Brussel. Als ik geen aardbeien vind kan ik troost zoeken bij zerpe witte Rioja en zilte in boter gesmolten roggevleugels met kappertjes.
De straten van marktstallen, -wagens en barakken volgen elkaar op. De steegjes, etalages en luifels kronkelen als in een Marokkaanse souk. Het is vreemd, exotisch en vertrouwd. Elke winkel heeft zijn plaats. Er is de vlees en charcuteriestraat, de BH straat, de kamerplantenstraat, de schoenstraat, de fruit- en groentenstraat, de muziekstraat, de gsm-straat, de visstraat, de gordijnenstraat, de hoofddoekenstraat, de ijzerwinkelstraat, … Noem maar op. Ieder kent zijn plaats. Ik kan er uren dwalen, dronken worden van vormen, geuren en kleuren, van zangerige stemmen die nutteloze gadgets aanprijzen. Vandaag is het mij echter ernst. Ik moet sober blijven, met alerte papillen. Ik ga niet flaneren, niet dwalen, maar Belgische aardbeien zoeken, liefst Lambada.
Hoop doet leven, maar de realiteit kan een harde landing zijn. Ik vind fletse tomaten, verlepte komkommers, overrijpe bananen, slappe avocado’s, melige frigo-appelen en trieste ananas. Ik weet niet of de Rioja mij hier overheen kan helpen. Wordt het aguardiente?
Ik ruik iets, word er blij van. Dat spoor volg ik. Drie soorten heeft hij: Elsanta, Lambada en Darselect. Een vierkante meter vol, kistje naast kiste, wellustig, bol, in wisselende dieprode tinten. Ik hap even naar adem.
“Ze zijn duurder, Madameke, maar wat een smaak, proef ne keer”, lokt de verkoper.
“Thuis hadden wij die ook. Één jaar. Dan deed papa ze weg. Zij brachten niet genoeg op”, antwoordt zij.
Haar wilde krullen ontroeren mij. Medusa? Moet ik een spiegel bovenhalen om niet versteend te worden? Ze heeft een lichtkruidig parfum. Daar hou ik van. Even kruisen onze ogen. Marineblauw, zie ik in een korte flits.
“Lambada is onklopbaar. Als ze in volle grond geteeld zijn en het weer meezit. Beter hebben zij nog niet uitgevonden in Hoogstraten”, leg ik zelfverzekerd uit.
“Mijnheer, is een kenner”, knikt de verkoper goedkeurend.
“Geef mij dan maar een bakje Lambada.” vraagt ze.
Ik hou van de klank van haar stem.
“Teelden ze aardbeien bij u thuis?” vraag ik haar.
“Ja. Soms kwamen ze mij de strot uit. ’s Morgens aardbeien bij de boterham, ’s middags als dessert. Wat niet verkocht raakte, werd confituur. Ik dacht dat ik een aardbei werd. Mijn zus, die had geluk. Zij was allergisch voor aardbeien, werd een aardbei, een rood gezicht met pukkeltjes. Zij moest geen aardbeien eten.”
“Ik heb goede herinneringen aan Lambada. Het was een ontdekking van Toine, onze tuinman. Fier dat hij was. Van een vriend had hij stekken gekregen. Hij werd er lyrisch van. Ik heb nooit betere aardbeien gegeten. Ze zijn vlezig, sappig, subtiel en overweldigend. De geur alleen al”, antwoord ik.
Als zij naar een goed restaurant vraagt en meegaat om roggevleugels met kappertjes te eten kan mijn geluk niet op.
zaterdag 25 december 2010
zaterdag 23 oktober 2010
DE ZOTTE MORGEN VAN SANTIAGO DE COMPOSTELLA
Koplampen glijden door het duister. Santiago de Compostella ontwaakt op het ritme van zijn zotte zorgen. In korte uniformrokjes stappen twee meisjes lichtvoetig naar school. Zij zien een vriendin en versnellen hun stap. Hun gezicht straalt. Door het venster van een café zie ik een koppeltje. Zij staren naar hun gsm schermen. De koffie wordt koud. Beslist stappen mensen naar hun werk. De kranten zijn versgebakken, het brood geurt. Het luik van het winkeltje waar ik fruit koop is halfopen. De witte perziken zijn zachtrijp, de peer heeft een rode wang.
"Pas op voor je hoofd" zegt de winkelier als ik naar buiten stap.
De straatverlichting werpt een gele gloed op gevels en gezichten. De straatstenen zijn oker en grijsnat. Bij de bushalte kijken de reizigers voor zich uit. In Café Derby, waar ik gisterenavond witte wijn dronk en mensen observeerde, worden de ramen gezeemd. De garçon vult de servettenbakjes. Croissants blinken.
Op een groepje toeristen na is de Kathedraal leeg. Het altaar blinkt. Santiago matamoro zwaait met zijn zwaard. Engelen stralen ‘saudade’ uit, het Gallicisch gevoel van verlies en verlangen. Morgen ben ik terug in Lisboa. Christina beloofde mij de juiste betekenis van het Portugese saudade uit te leggen. Is het begeerte dat ik voel? Een Duitse gids legt het uit in zijn micro, zijn stem raspt door de koptelefoons. Toeristen veroveren de plaats voorbehouden voor het gebed "Espacio reservado a la Oracion". Een koppel bidt terwijl sluiters klikken en flitsen weerkaatsen op zilveren en gouden krullen tussen het tropisch hout. De gsm van een priester rinkelt met het nokiadeuntje. Bij het luiden van de klokken kruis ik twee pelgrims, kreupel van het wandelen.
Twee ongenaakbare politiemannen plaatsen dranghekken. Onze blikken kruisen kort, dan kijken zij de andere kant uit. Zij ogen massief met brede schouders en koppelriem, de blauwe pet diep op hun hoofd.
De rij voor het graf van Johannes groeit. Je kunt er de apostel omarmen, "hug the apostel", staat er, maar ik laat die kelk aan mij voorbijgaan. Gisteren werd ik door een Franciscaan in het klooster van Hebron als pelgrim gezegend. Nu wandelen Christus, Maria en vele heiligen mee. Ik heb mij zelden zo veilig gevoeld.
Vrouwen plaatsen stalletjes op het plein. Een vrouw zingt zachtjes terwijl zij rozenkransen ophangt. De religieuze en toeristische prullaria staan broederlijk naast elkaar: Sint Jacobsschelpen, wandelstokken, zwaarden, katapulten, postkaarten, poppetjes, Sint Jacob met of zonder stolp, fluiten, schapulieren.
Het zonlicht daalt langzaam van de torens naar het plein terwijl de aluminiumstoelen op de terrasjes uitgespreid worden.
En God ziet dat het goed is.
"Pas op voor je hoofd" zegt de winkelier als ik naar buiten stap.
De straatverlichting werpt een gele gloed op gevels en gezichten. De straatstenen zijn oker en grijsnat. Bij de bushalte kijken de reizigers voor zich uit. In Café Derby, waar ik gisterenavond witte wijn dronk en mensen observeerde, worden de ramen gezeemd. De garçon vult de servettenbakjes. Croissants blinken.
Op een groepje toeristen na is de Kathedraal leeg. Het altaar blinkt. Santiago matamoro zwaait met zijn zwaard. Engelen stralen ‘saudade’ uit, het Gallicisch gevoel van verlies en verlangen. Morgen ben ik terug in Lisboa. Christina beloofde mij de juiste betekenis van het Portugese saudade uit te leggen. Is het begeerte dat ik voel? Een Duitse gids legt het uit in zijn micro, zijn stem raspt door de koptelefoons. Toeristen veroveren de plaats voorbehouden voor het gebed "Espacio reservado a la Oracion". Een koppel bidt terwijl sluiters klikken en flitsen weerkaatsen op zilveren en gouden krullen tussen het tropisch hout. De gsm van een priester rinkelt met het nokiadeuntje. Bij het luiden van de klokken kruis ik twee pelgrims, kreupel van het wandelen.
Twee ongenaakbare politiemannen plaatsen dranghekken. Onze blikken kruisen kort, dan kijken zij de andere kant uit. Zij ogen massief met brede schouders en koppelriem, de blauwe pet diep op hun hoofd.
De rij voor het graf van Johannes groeit. Je kunt er de apostel omarmen, "hug the apostel", staat er, maar ik laat die kelk aan mij voorbijgaan. Gisteren werd ik door een Franciscaan in het klooster van Hebron als pelgrim gezegend. Nu wandelen Christus, Maria en vele heiligen mee. Ik heb mij zelden zo veilig gevoeld.
Vrouwen plaatsen stalletjes op het plein. Een vrouw zingt zachtjes terwijl zij rozenkransen ophangt. De religieuze en toeristische prullaria staan broederlijk naast elkaar: Sint Jacobsschelpen, wandelstokken, zwaarden, katapulten, postkaarten, poppetjes, Sint Jacob met of zonder stolp, fluiten, schapulieren.
Het zonlicht daalt langzaam van de torens naar het plein terwijl de aluminiumstoelen op de terrasjes uitgespreid worden.
En God ziet dat het goed is.
maandag 14 juni 2010
ASPERGES
Regen gutst en klettert op de vooruit. Ik laveer door regen en verkeer en duik de Wetstraat in. Na het parlement is het rechtsaf. De Sint-Michiels kathedraal verschijnt als zandstenen eiland. Ik kan er de auto aanmeren.
Zal zij er zijn? Zal ik haar terugvinden?
Druipend bereik ik de schelp van het Paleis voor Schone Kunsten. De ronde toegangsdeuren bieden weerstand, klapperen na. Nog even blaast de kou. Ik voel mij als in de mondholte van een kinkhoorn.
Waar zal ik eerst zoeken?
In de hal heeft de bronzen engel een gebroken arm. Er staat een lezenaar van witgelakte vezelplaat. Een kunstwerk van Marcel Broodthaers? Het bevat een beduimelde cataloog onder glas. Twee ronde gaten laten mijn handen de bladzijden draaien tot ik bij de oorspronkelijke plannen van het PSK uitkom.
Kan dit plan mij helpen?
Het blad is gescheurd. Ik blader verder, maar word er niet veel wijzer van. Ik lees dat de kantoren en scheidingsmuren in het PSK gesloopt zijn en driehonderd medewerkers verhuisd om het Paleis toegankelijker te maken. De gangen en sluizen binnen de schelp zijn terug open.
Waar is zij?
Ik daal de trap af en bereik de “Sexties”, de tentoonstelling van erotische stripverhalen uit de jaren zestig. De muren hangen vol natte dromen van Crepax, Cuvelier, Forest en Peellaert. Muziek uit de sixties verwelkomt mij. Ik word nostalgisch.
Daar is ze. Ik herken haar gestalte, de donkere krullen, de schouders, de heupen. Zij draait zich om. Zij is het niet. Het is een bewaakster. Ik had het kunnen weten. Deze vrouw draagt het uniform van het PSK, een zwarte broek en hemd.
Zij kijkt mij aan. Ik kijk weg, wandel voorbij haar, naar de zaal van Cuvelier, waar Epoxy, naakt en met een hand tegen haar wang roept: “Dat kan niet, ik word gek”.
Hier is niemand.
In de volgende zaal stapt Barbarella uit haar klederen en roepen de toeschouwers: “Barbarella, Barbarella, si tu reviens tout ira bien”.
Ja, kom terug, dan zal alles goed gaan.
Ook hier is een zaalwachter. Hij kijkt afwezig. Ik groet hem. Hij verschiet, kijkt weg, groet mij dan terug.
“Heeft u een vrouw gezien, ongeveer een meter zestig, met donkere krullen?”
“Neen, ik werk hier maar voor vier maanden.”
“Ze heeft opvallende blauwe ogen.”
“Het spijt mij, maar ik werk hier alleen omdat ik niets anders kon vinden. Binnen een week ben ik hier weg. Dan werk ik voor de Thalys en ga ik naar Keulen, Parijs en Amsterdam.”
Boven aan de trap kom ik terug in de hal uit. Bij de lezenaar ligt een stukje van het plan van het Paleis. Is dit haar handschrift?
Haar handschrift is rond en sensueel, het onderste deel van de letters duiken naar de diepte, het bovenste deel is kort en stevig, wiegend zoals graanhalmen in de ochtendbries.
‘Le Ravenstein’ staat er, ‘dinsdag 25 mei, 14 uur.’ Le Ravenstein? Wij zijn er ooit samen geweest. Als ik de centrale hal oversteek en rechts de wenteltrap opga kom ik uit aan het Park. Rechts ligt Le Ravenstein.
In de centrale hal kletteren cimbalen. Er is geen doorkomen aan. Twee papieren draken springen en dansen en iedereen kijkt, onbeweeglijk, onbeweegbaar. Tot de draken stilvallen en het weer stil wordt. Schuifelend steek ik de hal over, bereik de trap, die in de zijkant van de schelp draait.
Een tram dendert voorbij als ik bovenkom, vonken spetteren van de bovenleiding. De Koningsstraat is natzwart, tussen grijsgrauwe wolken priemt de zon. De struiken in het park aan de overkant ogen frisgroen.
Daar is ze. Ze heeft halfhoge hakken, ranke kuiten, uitdagend wiegende heupen, een gele handtas. Een Voton, vertelde zij mij. Leer is zacht als huid en het ruikt lekker. Zo ben je nooit alleen. Het is echt leer en de Turken kunnen er ook wat van. Niemand merkt het en zoveel geld wou ze er niet aan geven.
Ik volg haar.
Onder de art nouveau luifel van Le Ravenstein staat een man. Zij kussen elkaar en ik proef de smaak van haar lippen of is het de smaak van bloed? Hij is korter en dikker dan ik. Is dit haar type? Zij omarmen elkaar en mijn maag krimpt. De zon speelt in de kleuren van de glazen luifel. De kleuren dansen op hen.
Zij gaan bij het raam zitten. Het raam waar ook wij zaten. Het raam is gevat in plantmotieven, waar ik mijn vinger langs liet glijden, nadat ik haar oor, wang en mond gevoeld had, terwijl ik het blauw zag, het blauw van haar ogen, en haar gezicht, omringd door een weerbarstig bos haren. Ik hoor haar zuchten.
Een tram remt, vonken spetteren van de wielen, staal op staal. Tot het licht groen wordt, zie ik haar niet meer.
Zij ziet er bleek uit. De garçon neemt de bestellingen. Hij heeft een witte voorschoot op een zwart hemd, een buikje, grijs haar.
Ik kijk.
Is het pijn dat ik voel? Ik proef haar smaak op mijn tong, de warmte van haar huid, de warmte die ons te veel werd, als wij zweterig plakkend terug vreemden werden.
De garçon is terug, hij zwaait het bord eerst voor haar dan voor hem. Het zijn asperges, verse asperges. Zij dampen.
Ik ruik ze, licht zuur, zoals de eerste pis na een aspergemaaltijd.
Zij draait met de pepermolen. Het prikkelt mijn tong.
Ze steekt een aspergekopje in haar mond.
Die smelt op mijn tong, smeuïg, net hard genoeg, met een stam die wat meer weerstand biedt. De kop is zacht als vilt, de stam harder, krachtig en toch meegaand.
Ik sluit mijn ogen.
Mijn eerste eigen asperges heb ik met haar gedeeld. Ik zaaide ze, plantte ze, gaf ze een bed van aarde en op een morgen zag ik de eerste lichtpaarse kopjes.
Van het graven naar asperges werden mijn handen ruw, met grijs in de poriën, rouwranden onder de nagels.
Daar houdt zij niet van.
Zal zij er zijn? Zal ik haar terugvinden?
Druipend bereik ik de schelp van het Paleis voor Schone Kunsten. De ronde toegangsdeuren bieden weerstand, klapperen na. Nog even blaast de kou. Ik voel mij als in de mondholte van een kinkhoorn.
Waar zal ik eerst zoeken?
In de hal heeft de bronzen engel een gebroken arm. Er staat een lezenaar van witgelakte vezelplaat. Een kunstwerk van Marcel Broodthaers? Het bevat een beduimelde cataloog onder glas. Twee ronde gaten laten mijn handen de bladzijden draaien tot ik bij de oorspronkelijke plannen van het PSK uitkom.
Kan dit plan mij helpen?
Het blad is gescheurd. Ik blader verder, maar word er niet veel wijzer van. Ik lees dat de kantoren en scheidingsmuren in het PSK gesloopt zijn en driehonderd medewerkers verhuisd om het Paleis toegankelijker te maken. De gangen en sluizen binnen de schelp zijn terug open.
Waar is zij?
Ik daal de trap af en bereik de “Sexties”, de tentoonstelling van erotische stripverhalen uit de jaren zestig. De muren hangen vol natte dromen van Crepax, Cuvelier, Forest en Peellaert. Muziek uit de sixties verwelkomt mij. Ik word nostalgisch.
Daar is ze. Ik herken haar gestalte, de donkere krullen, de schouders, de heupen. Zij draait zich om. Zij is het niet. Het is een bewaakster. Ik had het kunnen weten. Deze vrouw draagt het uniform van het PSK, een zwarte broek en hemd.
Zij kijkt mij aan. Ik kijk weg, wandel voorbij haar, naar de zaal van Cuvelier, waar Epoxy, naakt en met een hand tegen haar wang roept: “Dat kan niet, ik word gek”.
Hier is niemand.
In de volgende zaal stapt Barbarella uit haar klederen en roepen de toeschouwers: “Barbarella, Barbarella, si tu reviens tout ira bien”.
Ja, kom terug, dan zal alles goed gaan.
Ook hier is een zaalwachter. Hij kijkt afwezig. Ik groet hem. Hij verschiet, kijkt weg, groet mij dan terug.
“Heeft u een vrouw gezien, ongeveer een meter zestig, met donkere krullen?”
“Neen, ik werk hier maar voor vier maanden.”
“Ze heeft opvallende blauwe ogen.”
“Het spijt mij, maar ik werk hier alleen omdat ik niets anders kon vinden. Binnen een week ben ik hier weg. Dan werk ik voor de Thalys en ga ik naar Keulen, Parijs en Amsterdam.”
Boven aan de trap kom ik terug in de hal uit. Bij de lezenaar ligt een stukje van het plan van het Paleis. Is dit haar handschrift?
Haar handschrift is rond en sensueel, het onderste deel van de letters duiken naar de diepte, het bovenste deel is kort en stevig, wiegend zoals graanhalmen in de ochtendbries.
‘Le Ravenstein’ staat er, ‘dinsdag 25 mei, 14 uur.’ Le Ravenstein? Wij zijn er ooit samen geweest. Als ik de centrale hal oversteek en rechts de wenteltrap opga kom ik uit aan het Park. Rechts ligt Le Ravenstein.
In de centrale hal kletteren cimbalen. Er is geen doorkomen aan. Twee papieren draken springen en dansen en iedereen kijkt, onbeweeglijk, onbeweegbaar. Tot de draken stilvallen en het weer stil wordt. Schuifelend steek ik de hal over, bereik de trap, die in de zijkant van de schelp draait.
Een tram dendert voorbij als ik bovenkom, vonken spetteren van de bovenleiding. De Koningsstraat is natzwart, tussen grijsgrauwe wolken priemt de zon. De struiken in het park aan de overkant ogen frisgroen.
Daar is ze. Ze heeft halfhoge hakken, ranke kuiten, uitdagend wiegende heupen, een gele handtas. Een Voton, vertelde zij mij. Leer is zacht als huid en het ruikt lekker. Zo ben je nooit alleen. Het is echt leer en de Turken kunnen er ook wat van. Niemand merkt het en zoveel geld wou ze er niet aan geven.
Ik volg haar.
Onder de art nouveau luifel van Le Ravenstein staat een man. Zij kussen elkaar en ik proef de smaak van haar lippen of is het de smaak van bloed? Hij is korter en dikker dan ik. Is dit haar type? Zij omarmen elkaar en mijn maag krimpt. De zon speelt in de kleuren van de glazen luifel. De kleuren dansen op hen.
Zij gaan bij het raam zitten. Het raam waar ook wij zaten. Het raam is gevat in plantmotieven, waar ik mijn vinger langs liet glijden, nadat ik haar oor, wang en mond gevoeld had, terwijl ik het blauw zag, het blauw van haar ogen, en haar gezicht, omringd door een weerbarstig bos haren. Ik hoor haar zuchten.
Een tram remt, vonken spetteren van de wielen, staal op staal. Tot het licht groen wordt, zie ik haar niet meer.
Zij ziet er bleek uit. De garçon neemt de bestellingen. Hij heeft een witte voorschoot op een zwart hemd, een buikje, grijs haar.
Ik kijk.
Is het pijn dat ik voel? Ik proef haar smaak op mijn tong, de warmte van haar huid, de warmte die ons te veel werd, als wij zweterig plakkend terug vreemden werden.
De garçon is terug, hij zwaait het bord eerst voor haar dan voor hem. Het zijn asperges, verse asperges. Zij dampen.
Ik ruik ze, licht zuur, zoals de eerste pis na een aspergemaaltijd.
Zij draait met de pepermolen. Het prikkelt mijn tong.
Ze steekt een aspergekopje in haar mond.
Die smelt op mijn tong, smeuïg, net hard genoeg, met een stam die wat meer weerstand biedt. De kop is zacht als vilt, de stam harder, krachtig en toch meegaand.
Ik sluit mijn ogen.
Mijn eerste eigen asperges heb ik met haar gedeeld. Ik zaaide ze, plantte ze, gaf ze een bed van aarde en op een morgen zag ik de eerste lichtpaarse kopjes.
Van het graven naar asperges werden mijn handen ruw, met grijs in de poriën, rouwranden onder de nagels.
Daar houdt zij niet van.
Abonneren op:
Posts (Atom)